1961
Alles wijst erop dat het een prachtige dag gaat worden. De zon brandt aan de strakblauwe hemel. De lucht prikkelt van warmte en zout. De glinsterende, rusteloze zee verheft zich tot golven die omslaan op het lange, bleke, gouden strand van Devonshire – Saunton Sands. De branding rolt bruisend over bemoste kiezels en warrig wier en brengt op het strand een nerveuze, opgewonden sfeer teweeg. De kreten van de zeemeeuwen bereiken een crescendo als de vogels opstijgen en verstommen abrupt als ze een duikvlucht maken en met hun gebogen snavel naar vissen happen. Afgezien van een paar surfers die de golven berijden en wat mensen die schuldig genieten van een doordeweeks dagje uit, is het kleine paradijs verlaten. Maar het is dan ook nog vroeg.
Ook voor de familie Abingdon wijst alles erop dat dit een prachtige dag gaat worden. Alle ingrediënten zijn aanwezig. Het is slechts afwachten wat er gebeurt als je die met elkaar mengt. Daar lopen ze het strand op, met hun armen vol spullen, doelbewust door het mulle zand ploeterend. De moeder, Ruth, met haar lange, slanke postuur, en de vader, Bill, vroeg kaal, een paar centimeter kleiner dan zijn echtgenote, een man met de brede, gedrongen bouw van een gewichtheffer. Achter hen aan komen de twee kinderen, Owen, een jochie van acht met een verwarde, blonde haardos en lange, magere benen, die een stevig, klein meisje, de bijna vijfjarige Sarah, met zich mee trekt. Sarah zeurt, maar haar gejengel wordt gedempt door haar knuffeldoek, ooit roze, nu grijs, gerafeld en verschoten door haar gesabbel.
‘Zeg eens tegen Sarah dat ze haar benen moet optillen,’ roept Owen naar zijn ouders. Ze stoppen niet. De speurtocht naar de juiste plek, de ideale plek in deze onbekende woestijn, mag niet licht worden opgevat. ‘Ze doet het erom!’ Hij geeft de arm van zijn zusje een ruk, fronst zijn wenkbrauwen en draait zich gefrustreerd naar haar om. Hij kan haar gezicht niet goed onderscheiden omdat de zon precies in zijn ogen schijnt. ‘Ik kan je niet dragen, hoor. Ik moet de tas ook al dragen.’ Sarah, die de logica van wat haar broer zegt klaarblijkelijk niet inziet, of niet wil inzien, gaat plompverloren zitten. Met een diepe zucht, waarbij hij zijn magere schouders eerst optrekt en dan verslagen laat zakken, zoals hij zijn moeder wel ziet doen, laat Owen haar hand los.
Alles wijst erop dat het een prachtige dag gaat worden. De zon brandt aan de strakblauwe hemel. De lucht prikkelt van warmte en zout. De glinsterende, rusteloze zee verheft zich tot golven die omslaan op het lange, bleke, gouden strand van Devonshire – Saunton Sands. De branding rolt bruisend over bemoste kiezels en warrig wier en brengt op het strand een nerveuze, opgewonden sfeer teweeg. De kreten van de zeemeeuwen bereiken een crescendo als de vogels opstijgen en verstommen abrupt als ze een duikvlucht maken en met hun gebogen snavel naar vissen happen. Afgezien van een paar surfers die de golven berijden en wat mensen die schuldig genieten van een doordeweeks dagje uit, is het kleine paradijs verlaten. Maar het is dan ook nog vroeg.
Ook voor de familie Abingdon wijst alles erop dat dit een prachtige dag gaat worden. Alle ingrediënten zijn aanwezig. Het is slechts afwachten wat er gebeurt als je die met elkaar mengt. Daar lopen ze het strand op, met hun armen vol spullen, doelbewust door het mulle zand ploeterend. De moeder, Ruth, met haar lange, slanke postuur, en de vader, Bill, vroeg kaal, een paar centimeter kleiner dan zijn echtgenote, een man met de brede, gedrongen bouw van een gewichtheffer. Achter hen aan komen de twee kinderen, Owen, een jochie van acht met een verwarde, blonde haardos en lange, magere benen, die een stevig, klein meisje, de bijna vijfjarige Sarah, met zich mee trekt. Sarah zeurt, maar haar gejengel wordt gedempt door haar knuffeldoek, ooit roze, nu grijs, gerafeld en verschoten door haar gesabbel.
‘Zeg eens tegen Sarah dat ze haar benen moet optillen,’ roept Owen naar zijn ouders. Ze stoppen niet. De speurtocht naar de juiste plek, de ideale plek in deze onbekende woestijn, mag niet licht worden opgevat. ‘Ze doet het erom!’ Hij geeft de arm van zijn zusje een ruk, fronst zijn wenkbrauwen en draait zich gefrustreerd naar haar om. Hij kan haar gezicht niet goed onderscheiden omdat de zon precies in zijn ogen schijnt. ‘Ik kan je niet dragen, hoor. Ik moet de tas ook al dragen.’ Sarah, die de logica van wat haar broer zegt klaarblijkelijk niet inziet, of niet wil inzien, gaat plompverloren zitten. Met een diepe zucht, waarbij hij zijn magere schouders eerst optrekt en dan verslagen laat zakken, zoals hij zijn moeder wel ziet doen, laat Owen haar hand los.