De Proloog uit 'In haar naam" (Lisa Gardner):
Het meisje ontwaakte zoals het haar was geleerd: snel en geruisloos. Het was doodstil in de kamer. Ze hield haar adem in en richtte haar ogen op haar moeders strakke gezicht.
‘Ssst.’ Haar moeder legde haar vinger tegen haar lippen. ‘Ze komen eraan. Vooruit, opschieten.’
Het meisje gooide de dekens van zich af. Het was zo koud dat ze in het schijnsel van het maanlicht de ijzige mist van haar adem zag. Maar ze was op kou berekend. Zij en haar oudere zusje sliepen altijd volledig gekleed, in laagjes hemden, T-shirts en truien met hun jas eroverheen, ongeacht het seizoen. Want je wist nooit wanneer Zij zouden komen om hen vanuit hun veilige onderkomen de verraderlijke wildernis in te jagen. Kinderen die daar niet op voorbereid waren, werden het slachtoffer van bevriezing, uitdroging of angst.
Niet het meisje en haar zusje. Zij waren erop berekend. Hun moeder had hun van jongs af aan geleerd wat ze moesten doen om te overleven.
Het meisje greep de rugzak die op het voeteneinde van het bed lag, trok de brede banden over haar schouders en stak haar voeten in haar losjes gestrikte gympen. Dicht achter haar moeder aan liep ze door de donkere gang. Haar moeder stopte boven aan de trap, legde haar vinger weer tegen haar lippen en gluurde langs de leuning naar beneden.
Het meisje kroop achter haar moeder weg. Ze keek om, naar het eind van de gang, waar haar zus meestal sliep. In het piepkleine huis was geen kamer voor haar oudere zus. Zelfs geen bed. Ze sliep op de vloer, met haar jas als matras en haar rugzak als kussen. Een goede soldaat kan daar wel tegen, zei hun moeder.
Maar de plek aan het eind van de gang was leeg: geen zusje, geen jas, geen rafelige rode rugzak. Het meisje was nu klaarwakker en voelde haar huid prikkelen van angst. Ze vocht tegen een bijna onbedwingbaar verlangen haar zus te roepen.
Maar de instructies van haar moeder waren onverbiddelijk: ze mochten zich geen zorgen maken om elkaar, ze mochten niet op elkaar wachten. Ze moesten het huis verlaten en zich in het bos verstoppen. Zonder oponthoud. Als ze er eenmaal in geslaagd waren ongedeerd weg te komen, zouden ze elkaar treffen op een afgesproken plaats. De eerste prioriteit was altijd om het huis uit te komen, ervoor te zorgen dat je niet gepakt werd.
En als dat niet lukte...
Dan gold wat hun moeder hun keer op keer had ingeprent, met een sombere uitdrukking op haar gezicht, dat magere gezicht dat te oud was voor haar jaren: wees dapper. Op het eind sterft iedereen.
De moeder van het meisje zette haar voet op de bovenste tree, helemaal rechts, opdat het hout niet zou kraken. Haar lange, ruime jas deinde mee toen ze de trap afdaalde, de plooien draaiden rond haar benen als een zwarte kat.
Het meisje bleef dicht achter haar moeder, zette haar voeten net zo behoedzaam neer, spitste haar oren om ieder geluid van beneden op te vangen. Het kleine huis was ooit een boerderij geweest. Het stond buiten de stad, aan het eind van een lange, ongeplaveide weg, op een kaal erf aan de rand van het bos. De moeder en haar dochters maakten geen deel uit van de gemeenschap, onderhielden geen contact met hun buren.
Alles wat het meisje bezat, droeg ze op haar rug. Haar kleren en haar waterfles, wat gedroogd fruit en amandelen, het gehavende boek van Nancy Drew dat ze voor tien cent op een vlooienmarkt had gekocht en het stuk kwarts dat ze twee jaar geleden had gevonden in de berm van een andere weg in een andere stad waar haar moeder haar en haar zusje eveneens midden in de nacht had gewekt in een huis waar ze nooit meer naar waren teruggekeerd.
Andere kinderen hadden speelgoed. Een hond. Televisie. Een computer. School. Vriendjes.
Het meisje had haar rugzak, haar zusje, haar moeder en dit.
Haar moeder was op de begane grond aangekomen. Ze hief haar hand op. Het meisje bleef roerloos staan. Ze hoorde nog steeds geen enkel geluid. Zilverkleurig stof dwarrelde rond de laarzen van haar moeder.
Plots hoorde het meisje iets. Een ratelend geluid, gevolgd door twee bonken. De oude boiler, waarvan de thermostaat eindelijk had geregistreerd hoe koud het was, was aangeslagen. Even later stopte het gebonk en keerde de nachtelijke stilte terug. Het meisje keek. Het meisje luisterde. Toen ze geen enkel teken van gevaar bespeurde, hief ze haar ernstige gezichtje op naar haar moeders bleke gelaat.
Soms vluchtten ze midden in de nacht niet voor de beruchte belagers en de gruwelijke bedreigingen die zich in de duisternis ophielden.
Soms vluchtten ze omdat er vanwege het oefenen geen tijd overbleef om te werken, waardoor ze geen geld hadden voor huur, warmte en voedsel. Zij hadden een heleboel strategieën en de doeltreffendste daarvan was ervoor te zorgen dat het meisje en haar moeder en haar zusje altijd honger leden, altijd moe waren, het altijd koud hadden.
Zo jong als ze was, wist het meisje zich zo geruisloos als een schaduw te verplaatsen en kon ze in het donker net zo goed zien als een kat. Maar soms begon haar maag te knorren of trok er een huivering door haar lichaam. Ze was voortdurend bang dat ze uiteindelijk vanwege haar zouden worden verraden, vanwege haar knorrende maag of haar bevende lichaam.
Haar moeder leek aan te voelen wat er in haar hoofd omging. Ze draaide zich half om en pakte haar hand.
‘Wees dapper,’ fluisterde ze.
Het meisje hoorde de snik in haar moeders stem. Het gebeurde zo zelden dat haar moeder emoties toonde, dat dit het meisje veel meer angst aanjoeg dan de duisternis, de kou en de doodse stilte. Ze greep haar moeders hand net zo strak vast als haar moeder de hare toen tot haar doordrong dat dit geen oefening was. Ze waren niet aan het trainen. Ze waren niet aan het plannen.
Er was iets gebeurd.
Zij hadden hen gevonden. Dit was echt.
Haar moeder kwam in actie. Ze trok het meisje mee naar de kleine keuken, waar het maanlicht door de ramen scheen en witte vierkantjes met vingerdunne schaduwrandjes op de vloer maakte.
Het meisje wilde niet meer doorgaan. Ze wilde zich verzetten. Een einde maken aan de waanzin. Naar boven hollen en zich onder de dekens verstoppen.
SisSis. Ze wilde haar zus. Waar was SisSis?
‘Op het eind sterft iedereen,’ fluisterde haar moeder. Ze liep naar het midden van de keuken en bleef daar roerloos staan. Ze leek het maanlicht te bestuderen, of misschien probeerde ze de geluiden van het naderende gevaar op te vangen.
Het meisje waagde het iets te zeggen. ‘Mama...’
‘Ssst! Ze zitten misschien vlakbij. Heb je daar wel aan gedacht? Ze kunnen wel onder het raam zitten. Met hun rug tegen de muur. Dan horen ze onze voetstappen. Ze likken vast hun lippen al af bij het vooruitzicht op wat ze allemaal met ons gaan doen.’
‘Mama...’
‘We zouden de muur in brand moeten steken. Ik wil ze horen krijsen van woede, ik wil ze zien springen van pijn.’
De moeder van het meisje draaide zich met een ruk om naar de ramen. Het maanlicht scheen nu op haar gezicht, accentueerde haar ogen, die eruitzagen als twee donkere poelen. Ze begon te glimlachen.
Het meisje kromp ineen. Ze liet haar moeders hand los, maar het was te laat. Haar moeder klemde haar vingers om haar pols. Ze zou haar niet laten gaan. Ze was iets van plan. Iets afschuwelijks. Iets afgrijselijks.
Iets waarmee ze Hen wilde straffen. Maar het meisje wist uit ervaring dat alleen zij of haar zus erdoor gestraft zou worden.
Het meisje begon zachtjes te jammeren. ‘Mama...’ Ze keek naar haar moeders inktzwarte ogen, probeerde er iets bekends in terug te vinden.
‘Lucifers!’ riep haar moeder nu. Weg was de fluistertoon. Ze riep het hardop, bijna vrolijk. Alsof dit een verjaardagsfeestje was en ze nu de kaarsjes op de taart gingen aansteken. Wat een dag! Wat een avontuur!
Het meisje jammerde en probeerde haar pols uit haar moeders greep los te trekken.
Ze kreeg het niet voor elkaar. In dit soort situaties waren de vingers van haar moeder net klauwen en straalde haar lichaam een pezige kracht uit die niemand kon doorbreken. Ze had zich iets voorgenomen en zou haar zin krijgen.
Haar moeder trok de bovenste la van het keukenkastje open. Met haar linkerhand hield ze de pols van het meisje vast, met haar rechterhand rommelde ze tussen de spullen. Wit plastic keukengerei daalde als een waterval neer op het grauwe linoleum. Zakjes ketchup en mosterd waaierden uit, met daartussen de doosjes gratis croutons waarvoor het meisje soms stiekem ’s nachts naar beneden sloop, omdat haar moeder dan wel zei dat ze van honger sterk werden maar het meisje er alleen maar pijn in haar buik van kreeg. Ze stak dan de croutons achter elkaar in haar mond en zoog ketchup uit een zakje, waarna ze zakjes met mosterd in haar jaszakken stopte voor haar zus, die ook altijd honger had maar niet zo geruisloos naar beneden wist te sluipen als zij.
Sojasaus. Chopsticks. Papieren servetjes. Pakketjes vochtige doekjes. Haar moeder smeet de inhoud van de ene na de andere lade om zich heen, het meisje met zich meesleurend.
‘Toe nou, mama...’
‘Aha!’
‘Mama!’
‘Nou zal ik die schoften eens wat laten zien!’ Haar moeder had een luciferboekje gevonden. Het had een zilverkleurig omslag en een maagdelijke zwarte strijkstreep.
Wanhopig bleef het meisje pleiten. ‘De voordeur! We kunnen via de voordeur ontsnappen. Naar het bos. We kunnen heel hard lopen, we halen het best.’
‘Nee!’ zei haar moeder, overtuigd van haar eigen gelijk. ‘Dat verwachten ze. Daar zit natuurlijk ook al een stel van die kerels. Twee, vier, misschien wel tien! Nee, nee. We gaan de gordijnen in brand steken. Zodra de muur begint te fikken, nemen ze de benen, dat zul je zien. Want het zijn gewoon een stelletje lafaards!’
‘Christine!’ Het meisje liet haar stem knallen als een zweepslag. Ze had besloten haar tactiek te wijzigen. Ze plantte haar voeten stevig op de vloer en probeerde groter te lijken dan ze was met haar zes jaar. ‘Laat dat! Je mag niet met lucifers spelen!’
Heel even dacht het meisje dat het lukte. Haar moeder knipperde met haar ogen en haar gezicht verloor iets van die opgewonden glans. Ze staarde naar haar dochter. Haar rechterhand zakte omlaag.
‘De boiler was uitgegaan,’ zei het meisje in het wilde weg. ‘Maar ik heb hem weer aangestoken. Je kunt rustig naar bed gaan. Alles is in orde. Ga maar weer naar bed.’
Haar moeder staarde haar aan. Ze leek in de war te zijn, wat beter was dan krankzinnig. Het meisje hield haar adem in, kin omhoog, borst vooruit.
Ze wist niets over Hen. Maar zij en haar zus hadden hun hele jonge leven voorbereidingen getroffen, plannen gemaakt en strategieën bedacht om hun moeder te overleven. De ene keer moest je meespelen. De andere keer moest je de touwtjes in handen nemen. Voordat hun moeder te ver ging. Voordat ze echt moesten vluchten, omdat hun moeder een onbeschrijflijke daad had begaan in haar strijd tegen de onzichtbare dingen in haar hoofd.
Toen het meisje nog maar een kleine peuter was, had ze vaak nachtmerries gehad. In de droom hoorde ze een baby huilen en als ze wakker werd, bleef dat geluid haar achtervolgen. Haar moeder, toen kalmer, zachter, ronder, kwam dan altijd naar haar kamer om haar te sussen. Dan streek ze het haar van haar dochtertje naar achteren en zong ze met haar mooie, melancholieke stem over het groene gras en de blauwe hemel en verre oorden waar kleine meisjes met hun buikje vol rustig sliepen in grote, zachte bedden.
Op die momenten had het meisje veel van haar moeder gehouden. Soms wou ze dat ze weer nachtmerries kreeg zodat ze haar moeder nog een keer kon horen zingen, nogmaals kon voelen hoe ze met zachte vingertoppen haar wang streelde.
Maar het meisje en haar oudere zus kregen geen nachtmerries meer. Hun hele leven was nu een nachtmerrie.
‘Ga naar bed, Christine,’ beval het meisje.
Haar moeder verroerde zich niet. Ze liet de pols van het meisje los, maar had het luciferboekje nog in haar andere hand. ‘Het spijt me, Abby,’ zei ze.
Het meisje zei, nu op sussende toon: ‘Ga naar bed. Alles komt goed. Ik help je wel.’
‘Te laat.’ Haar moeder verroerde zich niet. Ze sprak zacht, triest. ‘Je weet niet wat ik heb gedaan.’
‘Mama...’
‘Ik had geen keus. Op een dag zul je het begrijpen, mijn kind. Dat ik geen keus had.’
‘Mama...’
Het meisje stak haar hand uit. Maar het was te laat. Haar moeder was met twee stappen bij de vergeelde vitrage. Ze klapte het luciferboekje open. Scheurde een lucifer uit het kartonnen nestje.
‘Nee!’ Het meisje vloog op haar af, graaide naar haar wijde jas, probeerde vat te krijgen op de dikke wollen stof om haar moeder achteruit te trekken.
Ze wervelden in het rond, in het maanlicht, op de lange, trillende schaduwen, maar haar moeder was groter, sneller, sterker. Haar moeder werd gedreven door waanzin, terwijl het meisje alleen wanhoop aan haar kant had.
De lucifer kwam knetterend tot leven en vlamde oranje op in de duisternis.
Haar moeder bleef heel even stilstaan, alsof ze van haar prestatie wilde genieten.
‘Kijk toch eens wat prachtig,’ fluisterde ze.
Toen hield ze de lucifer onder het oude, slappe gordijn. En precies op dat moment kwam het oudere zusje van het meisje uit de duisternis van de woonkamer tevoorschijn met een zware koperen kandelaar die ze met een harde klap op het achterhoofd van hun moeder liet neerkomen.
Hun moeder wankelde. Keek om. SisSis hief de kandelaar nogmaals op. Ditmaal raakte ze haar linkerslaap. Hun moeder stortte als een blok neer.
De antieke kandelaar kwam naast haar op de vloer terecht terwijl vlammen sissend door de vitrage kropen.
Het meisje bereikte het gordijn als eerste. Ze sloeg er met haar vlakke handen op, plette de vlammen tegen de muur, bleef net zo lang slaan tot ze met een verkoold gesputter doofden en alleen haar handpalmen nog brandden.
Zwaar hijgend draaide het meisje zich om naar haar zusje. Ze stonden aan weerskanten van de roerloze gedaante van hun moeder. Het meisje keek op naar haar oudere zus. De oudere zus keek neer op het meisje.
Het meisje sprak als eerste. ‘Waar was je?’
Haar zus gaf geen antwoord en nu pas viel het meisje iets anders op. Dat haar zus haar hand tegen haar linkerzij gedrukt hield. Dat het nylon van haar grijze jack daar veel donkerder was.
‘SisSis?’
De oudere zus van het meisje spreidde de vingers van haar hand. Iets donkers perste zich naar buiten, stroomde over het jack, nam het maanlicht weg uit het vertrek.
Het meisje begreep nu waarom haar zus boven niet naar hen toe was gekomen. Omdat hun moeder haar als eerste had gewekt. Haar als eerste had meegenomen naar beneden. Had geluisterd naar de stemmen die haar hadden verteld wat ze eerst met haar oudste dochter moest doen.
Het meisje zei niets meer. Ze stak haar hand uit. Haar oudere zus pakte die vast, wankelde, zakte op haar knieën. Ze trok het meisje met zich mee op de smerige keukenvloer. Ze hielden elkaars handen vast, boven de roerloze gedaante van hun moeder. Hoe vaak waren ze niet samen naar deze keuken geslopen, om naar voedsel te zoeken, om hun moeder te ontlopen, om samen te zijn, om steun te zoeken bij elkaar, omdat in een oorlog iedereen een bondgenoot nodig heeft.
Het meisje was niet dom. Ze wist dat hun moeder SisSis vaker en nog erger had verwond. Ze wist dat SisSis het altijd zwijgend onderging, omdat iemand de klappen moest opvangen als hun moeder in zo’n bui verkeerde. SisSis was de dappere soldate, die haar kleine zusje beschermde.
‘Sorry,’ fluisterde SisSis nu, één enkel woord van spijt, één enkele zucht van overgave.
‘SisSis,’ smeekte het meisje, ‘laat me niet alleen achter. Ik zal de ambulance bellen. Wacht. Wacht tot ik ze gebeld heb.’
Als antwoord hield haar oudere zus haar hand nog iets steviger vast. ‘Het geeft niet.’ Haar adem stroomde met kleine hikjes uit haar longen. ‘Op het eind sterft iedereen, nietwaar? Wees dapper. Ik hou van je. Wees dapper...’
De greep van haar oudere zus verslapte. Ze liet de hand van het meisje los. Het meisje holde naar de telefoon en draaide het alarmnummer, zoals SisSis haar had geleerd, omdat ze hadden geweten dat dit ooit zou kunnen gebeuren. Ze hadden alleen niet gedacht dat het al zo snel zou zijn.
Het meisje gaf de naam en het adres van haar moeder. Ze vroeg om een ambulance. Ze sprak duidelijk en emotieloos, omdat ze hier ook op had geoefend. Samen hadden zij en haar oudere zus zich voorbereid, plannen gemaakt, strategieën verzonnen.
Hun moeder was niet in alle opzichten krankzinnig: op het eind sterft iedereen en je moet gewoon dapper zijn.
Toen ze haar taak had volbracht, legde het meisje de telefoon neer en keerde haastig terug naar haar zus. Maar tegen die tijd had SisSis haar niet meer nodig. Haar ogen waren gesloten en wat het meisje ook zei, SisSis deed ze niet meer open.
Haar moeder bewoog zich.
Het meisje keek naar haar. Toen viel haar blik op de zware antieke kandelaar.
Ze tilde hem op, spande haar magere armen, zag hoe de zilveren manestralen over het doffe koper gleden.
Haar moeder begon kreunend bij bewustzijn te komen.
Het meisje dacht aan slaapliedjes en lucifers; ze herinnerde zich troostende armen en knagende honger. Ze dacht aan haar oudere zus, die van haar had gehouden. Ze greep de kop van de kandelaar stevig vast, posteerde zich naast het lichaam van haar moeder en hief het zware voorwerp zo hoog mogelijk op.
Het meisje ontwaakte zoals het haar was geleerd: snel en geruisloos. Het was doodstil in de kamer. Ze hield haar adem in en richtte haar ogen op haar moeders strakke gezicht.
‘Ssst.’ Haar moeder legde haar vinger tegen haar lippen. ‘Ze komen eraan. Vooruit, opschieten.’
Het meisje gooide de dekens van zich af. Het was zo koud dat ze in het schijnsel van het maanlicht de ijzige mist van haar adem zag. Maar ze was op kou berekend. Zij en haar oudere zusje sliepen altijd volledig gekleed, in laagjes hemden, T-shirts en truien met hun jas eroverheen, ongeacht het seizoen. Want je wist nooit wanneer Zij zouden komen om hen vanuit hun veilige onderkomen de verraderlijke wildernis in te jagen. Kinderen die daar niet op voorbereid waren, werden het slachtoffer van bevriezing, uitdroging of angst.
Niet het meisje en haar zusje. Zij waren erop berekend. Hun moeder had hun van jongs af aan geleerd wat ze moesten doen om te overleven.
Het meisje greep de rugzak die op het voeteneinde van het bed lag, trok de brede banden over haar schouders en stak haar voeten in haar losjes gestrikte gympen. Dicht achter haar moeder aan liep ze door de donkere gang. Haar moeder stopte boven aan de trap, legde haar vinger weer tegen haar lippen en gluurde langs de leuning naar beneden.
Het meisje kroop achter haar moeder weg. Ze keek om, naar het eind van de gang, waar haar zus meestal sliep. In het piepkleine huis was geen kamer voor haar oudere zus. Zelfs geen bed. Ze sliep op de vloer, met haar jas als matras en haar rugzak als kussen. Een goede soldaat kan daar wel tegen, zei hun moeder.
Maar de plek aan het eind van de gang was leeg: geen zusje, geen jas, geen rafelige rode rugzak. Het meisje was nu klaarwakker en voelde haar huid prikkelen van angst. Ze vocht tegen een bijna onbedwingbaar verlangen haar zus te roepen.
Maar de instructies van haar moeder waren onverbiddelijk: ze mochten zich geen zorgen maken om elkaar, ze mochten niet op elkaar wachten. Ze moesten het huis verlaten en zich in het bos verstoppen. Zonder oponthoud. Als ze er eenmaal in geslaagd waren ongedeerd weg te komen, zouden ze elkaar treffen op een afgesproken plaats. De eerste prioriteit was altijd om het huis uit te komen, ervoor te zorgen dat je niet gepakt werd.
En als dat niet lukte...
Dan gold wat hun moeder hun keer op keer had ingeprent, met een sombere uitdrukking op haar gezicht, dat magere gezicht dat te oud was voor haar jaren: wees dapper. Op het eind sterft iedereen.
De moeder van het meisje zette haar voet op de bovenste tree, helemaal rechts, opdat het hout niet zou kraken. Haar lange, ruime jas deinde mee toen ze de trap afdaalde, de plooien draaiden rond haar benen als een zwarte kat.
Het meisje bleef dicht achter haar moeder, zette haar voeten net zo behoedzaam neer, spitste haar oren om ieder geluid van beneden op te vangen. Het kleine huis was ooit een boerderij geweest. Het stond buiten de stad, aan het eind van een lange, ongeplaveide weg, op een kaal erf aan de rand van het bos. De moeder en haar dochters maakten geen deel uit van de gemeenschap, onderhielden geen contact met hun buren.
Alles wat het meisje bezat, droeg ze op haar rug. Haar kleren en haar waterfles, wat gedroogd fruit en amandelen, het gehavende boek van Nancy Drew dat ze voor tien cent op een vlooienmarkt had gekocht en het stuk kwarts dat ze twee jaar geleden had gevonden in de berm van een andere weg in een andere stad waar haar moeder haar en haar zusje eveneens midden in de nacht had gewekt in een huis waar ze nooit meer naar waren teruggekeerd.
Andere kinderen hadden speelgoed. Een hond. Televisie. Een computer. School. Vriendjes.
Het meisje had haar rugzak, haar zusje, haar moeder en dit.
Haar moeder was op de begane grond aangekomen. Ze hief haar hand op. Het meisje bleef roerloos staan. Ze hoorde nog steeds geen enkel geluid. Zilverkleurig stof dwarrelde rond de laarzen van haar moeder.
Plots hoorde het meisje iets. Een ratelend geluid, gevolgd door twee bonken. De oude boiler, waarvan de thermostaat eindelijk had geregistreerd hoe koud het was, was aangeslagen. Even later stopte het gebonk en keerde de nachtelijke stilte terug. Het meisje keek. Het meisje luisterde. Toen ze geen enkel teken van gevaar bespeurde, hief ze haar ernstige gezichtje op naar haar moeders bleke gelaat.
Soms vluchtten ze midden in de nacht niet voor de beruchte belagers en de gruwelijke bedreigingen die zich in de duisternis ophielden.
Soms vluchtten ze omdat er vanwege het oefenen geen tijd overbleef om te werken, waardoor ze geen geld hadden voor huur, warmte en voedsel. Zij hadden een heleboel strategieën en de doeltreffendste daarvan was ervoor te zorgen dat het meisje en haar moeder en haar zusje altijd honger leden, altijd moe waren, het altijd koud hadden.
Zo jong als ze was, wist het meisje zich zo geruisloos als een schaduw te verplaatsen en kon ze in het donker net zo goed zien als een kat. Maar soms begon haar maag te knorren of trok er een huivering door haar lichaam. Ze was voortdurend bang dat ze uiteindelijk vanwege haar zouden worden verraden, vanwege haar knorrende maag of haar bevende lichaam.
Haar moeder leek aan te voelen wat er in haar hoofd omging. Ze draaide zich half om en pakte haar hand.
‘Wees dapper,’ fluisterde ze.
Het meisje hoorde de snik in haar moeders stem. Het gebeurde zo zelden dat haar moeder emoties toonde, dat dit het meisje veel meer angst aanjoeg dan de duisternis, de kou en de doodse stilte. Ze greep haar moeders hand net zo strak vast als haar moeder de hare toen tot haar doordrong dat dit geen oefening was. Ze waren niet aan het trainen. Ze waren niet aan het plannen.
Er was iets gebeurd.
Zij hadden hen gevonden. Dit was echt.
Haar moeder kwam in actie. Ze trok het meisje mee naar de kleine keuken, waar het maanlicht door de ramen scheen en witte vierkantjes met vingerdunne schaduwrandjes op de vloer maakte.
Het meisje wilde niet meer doorgaan. Ze wilde zich verzetten. Een einde maken aan de waanzin. Naar boven hollen en zich onder de dekens verstoppen.
SisSis. Ze wilde haar zus. Waar was SisSis?
‘Op het eind sterft iedereen,’ fluisterde haar moeder. Ze liep naar het midden van de keuken en bleef daar roerloos staan. Ze leek het maanlicht te bestuderen, of misschien probeerde ze de geluiden van het naderende gevaar op te vangen.
Het meisje waagde het iets te zeggen. ‘Mama...’
‘Ssst! Ze zitten misschien vlakbij. Heb je daar wel aan gedacht? Ze kunnen wel onder het raam zitten. Met hun rug tegen de muur. Dan horen ze onze voetstappen. Ze likken vast hun lippen al af bij het vooruitzicht op wat ze allemaal met ons gaan doen.’
‘Mama...’
‘We zouden de muur in brand moeten steken. Ik wil ze horen krijsen van woede, ik wil ze zien springen van pijn.’
De moeder van het meisje draaide zich met een ruk om naar de ramen. Het maanlicht scheen nu op haar gezicht, accentueerde haar ogen, die eruitzagen als twee donkere poelen. Ze begon te glimlachen.
Het meisje kromp ineen. Ze liet haar moeders hand los, maar het was te laat. Haar moeder klemde haar vingers om haar pols. Ze zou haar niet laten gaan. Ze was iets van plan. Iets afschuwelijks. Iets afgrijselijks.
Iets waarmee ze Hen wilde straffen. Maar het meisje wist uit ervaring dat alleen zij of haar zus erdoor gestraft zou worden.
Het meisje begon zachtjes te jammeren. ‘Mama...’ Ze keek naar haar moeders inktzwarte ogen, probeerde er iets bekends in terug te vinden.
‘Lucifers!’ riep haar moeder nu. Weg was de fluistertoon. Ze riep het hardop, bijna vrolijk. Alsof dit een verjaardagsfeestje was en ze nu de kaarsjes op de taart gingen aansteken. Wat een dag! Wat een avontuur!
Het meisje jammerde en probeerde haar pols uit haar moeders greep los te trekken.
Ze kreeg het niet voor elkaar. In dit soort situaties waren de vingers van haar moeder net klauwen en straalde haar lichaam een pezige kracht uit die niemand kon doorbreken. Ze had zich iets voorgenomen en zou haar zin krijgen.
Haar moeder trok de bovenste la van het keukenkastje open. Met haar linkerhand hield ze de pols van het meisje vast, met haar rechterhand rommelde ze tussen de spullen. Wit plastic keukengerei daalde als een waterval neer op het grauwe linoleum. Zakjes ketchup en mosterd waaierden uit, met daartussen de doosjes gratis croutons waarvoor het meisje soms stiekem ’s nachts naar beneden sloop, omdat haar moeder dan wel zei dat ze van honger sterk werden maar het meisje er alleen maar pijn in haar buik van kreeg. Ze stak dan de croutons achter elkaar in haar mond en zoog ketchup uit een zakje, waarna ze zakjes met mosterd in haar jaszakken stopte voor haar zus, die ook altijd honger had maar niet zo geruisloos naar beneden wist te sluipen als zij.
Sojasaus. Chopsticks. Papieren servetjes. Pakketjes vochtige doekjes. Haar moeder smeet de inhoud van de ene na de andere lade om zich heen, het meisje met zich meesleurend.
‘Toe nou, mama...’
‘Aha!’
‘Mama!’
‘Nou zal ik die schoften eens wat laten zien!’ Haar moeder had een luciferboekje gevonden. Het had een zilverkleurig omslag en een maagdelijke zwarte strijkstreep.
Wanhopig bleef het meisje pleiten. ‘De voordeur! We kunnen via de voordeur ontsnappen. Naar het bos. We kunnen heel hard lopen, we halen het best.’
‘Nee!’ zei haar moeder, overtuigd van haar eigen gelijk. ‘Dat verwachten ze. Daar zit natuurlijk ook al een stel van die kerels. Twee, vier, misschien wel tien! Nee, nee. We gaan de gordijnen in brand steken. Zodra de muur begint te fikken, nemen ze de benen, dat zul je zien. Want het zijn gewoon een stelletje lafaards!’
‘Christine!’ Het meisje liet haar stem knallen als een zweepslag. Ze had besloten haar tactiek te wijzigen. Ze plantte haar voeten stevig op de vloer en probeerde groter te lijken dan ze was met haar zes jaar. ‘Laat dat! Je mag niet met lucifers spelen!’
Heel even dacht het meisje dat het lukte. Haar moeder knipperde met haar ogen en haar gezicht verloor iets van die opgewonden glans. Ze staarde naar haar dochter. Haar rechterhand zakte omlaag.
‘De boiler was uitgegaan,’ zei het meisje in het wilde weg. ‘Maar ik heb hem weer aangestoken. Je kunt rustig naar bed gaan. Alles is in orde. Ga maar weer naar bed.’
Haar moeder staarde haar aan. Ze leek in de war te zijn, wat beter was dan krankzinnig. Het meisje hield haar adem in, kin omhoog, borst vooruit.
Ze wist niets over Hen. Maar zij en haar zus hadden hun hele jonge leven voorbereidingen getroffen, plannen gemaakt en strategieën bedacht om hun moeder te overleven. De ene keer moest je meespelen. De andere keer moest je de touwtjes in handen nemen. Voordat hun moeder te ver ging. Voordat ze echt moesten vluchten, omdat hun moeder een onbeschrijflijke daad had begaan in haar strijd tegen de onzichtbare dingen in haar hoofd.
Toen het meisje nog maar een kleine peuter was, had ze vaak nachtmerries gehad. In de droom hoorde ze een baby huilen en als ze wakker werd, bleef dat geluid haar achtervolgen. Haar moeder, toen kalmer, zachter, ronder, kwam dan altijd naar haar kamer om haar te sussen. Dan streek ze het haar van haar dochtertje naar achteren en zong ze met haar mooie, melancholieke stem over het groene gras en de blauwe hemel en verre oorden waar kleine meisjes met hun buikje vol rustig sliepen in grote, zachte bedden.
Op die momenten had het meisje veel van haar moeder gehouden. Soms wou ze dat ze weer nachtmerries kreeg zodat ze haar moeder nog een keer kon horen zingen, nogmaals kon voelen hoe ze met zachte vingertoppen haar wang streelde.
Maar het meisje en haar oudere zus kregen geen nachtmerries meer. Hun hele leven was nu een nachtmerrie.
‘Ga naar bed, Christine,’ beval het meisje.
Haar moeder verroerde zich niet. Ze liet de pols van het meisje los, maar had het luciferboekje nog in haar andere hand. ‘Het spijt me, Abby,’ zei ze.
Het meisje zei, nu op sussende toon: ‘Ga naar bed. Alles komt goed. Ik help je wel.’
‘Te laat.’ Haar moeder verroerde zich niet. Ze sprak zacht, triest. ‘Je weet niet wat ik heb gedaan.’
‘Mama...’
‘Ik had geen keus. Op een dag zul je het begrijpen, mijn kind. Dat ik geen keus had.’
‘Mama...’
Het meisje stak haar hand uit. Maar het was te laat. Haar moeder was met twee stappen bij de vergeelde vitrage. Ze klapte het luciferboekje open. Scheurde een lucifer uit het kartonnen nestje.
‘Nee!’ Het meisje vloog op haar af, graaide naar haar wijde jas, probeerde vat te krijgen op de dikke wollen stof om haar moeder achteruit te trekken.
Ze wervelden in het rond, in het maanlicht, op de lange, trillende schaduwen, maar haar moeder was groter, sneller, sterker. Haar moeder werd gedreven door waanzin, terwijl het meisje alleen wanhoop aan haar kant had.
De lucifer kwam knetterend tot leven en vlamde oranje op in de duisternis.
Haar moeder bleef heel even stilstaan, alsof ze van haar prestatie wilde genieten.
‘Kijk toch eens wat prachtig,’ fluisterde ze.
Toen hield ze de lucifer onder het oude, slappe gordijn. En precies op dat moment kwam het oudere zusje van het meisje uit de duisternis van de woonkamer tevoorschijn met een zware koperen kandelaar die ze met een harde klap op het achterhoofd van hun moeder liet neerkomen.
Hun moeder wankelde. Keek om. SisSis hief de kandelaar nogmaals op. Ditmaal raakte ze haar linkerslaap. Hun moeder stortte als een blok neer.
De antieke kandelaar kwam naast haar op de vloer terecht terwijl vlammen sissend door de vitrage kropen.
Het meisje bereikte het gordijn als eerste. Ze sloeg er met haar vlakke handen op, plette de vlammen tegen de muur, bleef net zo lang slaan tot ze met een verkoold gesputter doofden en alleen haar handpalmen nog brandden.
Zwaar hijgend draaide het meisje zich om naar haar zusje. Ze stonden aan weerskanten van de roerloze gedaante van hun moeder. Het meisje keek op naar haar oudere zus. De oudere zus keek neer op het meisje.
Het meisje sprak als eerste. ‘Waar was je?’
Haar zus gaf geen antwoord en nu pas viel het meisje iets anders op. Dat haar zus haar hand tegen haar linkerzij gedrukt hield. Dat het nylon van haar grijze jack daar veel donkerder was.
‘SisSis?’
De oudere zus van het meisje spreidde de vingers van haar hand. Iets donkers perste zich naar buiten, stroomde over het jack, nam het maanlicht weg uit het vertrek.
Het meisje begreep nu waarom haar zus boven niet naar hen toe was gekomen. Omdat hun moeder haar als eerste had gewekt. Haar als eerste had meegenomen naar beneden. Had geluisterd naar de stemmen die haar hadden verteld wat ze eerst met haar oudste dochter moest doen.
Het meisje zei niets meer. Ze stak haar hand uit. Haar oudere zus pakte die vast, wankelde, zakte op haar knieën. Ze trok het meisje met zich mee op de smerige keukenvloer. Ze hielden elkaars handen vast, boven de roerloze gedaante van hun moeder. Hoe vaak waren ze niet samen naar deze keuken geslopen, om naar voedsel te zoeken, om hun moeder te ontlopen, om samen te zijn, om steun te zoeken bij elkaar, omdat in een oorlog iedereen een bondgenoot nodig heeft.
Het meisje was niet dom. Ze wist dat hun moeder SisSis vaker en nog erger had verwond. Ze wist dat SisSis het altijd zwijgend onderging, omdat iemand de klappen moest opvangen als hun moeder in zo’n bui verkeerde. SisSis was de dappere soldate, die haar kleine zusje beschermde.
‘Sorry,’ fluisterde SisSis nu, één enkel woord van spijt, één enkele zucht van overgave.
‘SisSis,’ smeekte het meisje, ‘laat me niet alleen achter. Ik zal de ambulance bellen. Wacht. Wacht tot ik ze gebeld heb.’
Als antwoord hield haar oudere zus haar hand nog iets steviger vast. ‘Het geeft niet.’ Haar adem stroomde met kleine hikjes uit haar longen. ‘Op het eind sterft iedereen, nietwaar? Wees dapper. Ik hou van je. Wees dapper...’
De greep van haar oudere zus verslapte. Ze liet de hand van het meisje los. Het meisje holde naar de telefoon en draaide het alarmnummer, zoals SisSis haar had geleerd, omdat ze hadden geweten dat dit ooit zou kunnen gebeuren. Ze hadden alleen niet gedacht dat het al zo snel zou zijn.
Het meisje gaf de naam en het adres van haar moeder. Ze vroeg om een ambulance. Ze sprak duidelijk en emotieloos, omdat ze hier ook op had geoefend. Samen hadden zij en haar oudere zus zich voorbereid, plannen gemaakt, strategieën verzonnen.
Hun moeder was niet in alle opzichten krankzinnig: op het eind sterft iedereen en je moet gewoon dapper zijn.
Toen ze haar taak had volbracht, legde het meisje de telefoon neer en keerde haastig terug naar haar zus. Maar tegen die tijd had SisSis haar niet meer nodig. Haar ogen waren gesloten en wat het meisje ook zei, SisSis deed ze niet meer open.
Haar moeder bewoog zich.
Het meisje keek naar haar. Toen viel haar blik op de zware antieke kandelaar.
Ze tilde hem op, spande haar magere armen, zag hoe de zilveren manestralen over het doffe koper gleden.
Haar moeder begon kreunend bij bewustzijn te komen.
Het meisje dacht aan slaapliedjes en lucifers; ze herinnerde zich troostende armen en knagende honger. Ze dacht aan haar oudere zus, die van haar had gehouden. Ze greep de kop van de kandelaar stevig vast, posteerde zich naast het lichaam van haar moeder en hief het zware voorwerp zo hoog mogelijk op.