Het was weer het jaargetijde van het vuur in Prospect, een tijd van kou en ijs maar ook een gelegenheid voor opstijgende hitte en rook. Een moment voor zout en profetie, waarop de toekomst op het verleden stuitte en het oude moest wijken voor het nieuwe, goedschiks of kwaadschiks.
Ook dit jaar hadden de brave burgers van het stadje een volle week gedaan over de voorbereidingen voor het traditionele kampvuur. Zeven dagen lang had Claire de brandstapel op Tappert’s Green zien groeien, de dikste houtblokken onderop, gelijkmatig gespreid opdat zuurstof vrij baan had, met schuin ertegenaan de takken, van dik naar dun, tot het een reusachtige, brandbare wigwam was geworden. Elke keer dat ze langsreed met een auto vol zakken zout, staakten de mannen hun arbeid, dik ingepakt tegen de kou, met rode wangen en achterdochtige ogen onder de rand van hun muts. Geen van hen wuifde en dat verwachtte Claire ook niet. Ze wist dat de stad niet eens een reden zou hebben om welk vuur dan ook te ontsteken als zij en haar zuster er niet waren geweest.
Claire’s familie was nooit echt welkom geweest bij de viering, ook al waren zij er de achterliggende reden voor. Hun rol was louter plichtmatig. Nadat het vuur door de oudste bewoner van de stad was aangestoken, kwam Claire of haar zuster Jo naar voren met een pakketje zout om in het vuur te werpen. Dan was het de vraag wat de vlammen zouden doen. Het was een toekomstvoorspelling van de eenvoudigste soort: de botsing van twee elementen. Als het vuur blauw opvlamde, wachtte de stad een jaar van voorspoed. Als er gele vlammen oplaaiden, was er verandering in aantocht. Zwarte rook, daarentegen, was erg, zo erg dat men er niet eens aan wilde denken.
De allereerste keer dat Claire zout in het vuur had gegooid, was er zo’n zwarte wolk opgestegen. Ze was toen zes en nog zo klein dat ze haar arm hoog had moeten strekken om het pakje zout ver genoeg in de vlammen te kunnen gooien. Eerst had het gesist, toen begon er iets te knetteren, en toen volgde die bijtende werveling van de onmiskenbaar zwarte rook. Achter haar hadden de bewoners van de stad collectief hun adem ingehouden en hun kinderen tegen zich aan getrokken. Toen waren ze naar achteren geschuifeld, uit de lichtkring van het vuur, om zich heen spiedend als jagende uilen, tot er rond Claire, haar moeder en haar zuster een lege, verlaten, koude cirkel was ontstaan.
Jo had haar handen op Claires schouders gelegd, zich gebukt en in haar oor gefluisterd: ‘Loop achteruit bij de brandstapel vandaan. Het zout heeft gesproken. Je kunt niets veranderen aan wat het heeft uitgewezen. Geef me een hand en kom mee met mamma en mij.’
Claire had gepikeerd gevraagd: ‘Mogen wij echt niet op het feest blijven?’ De hele herfst had ze op school horen praten over de feestelijkheden, de muziek, het dansen, de jongens die bij de gloed van het vuur stiekem meisjes kusten.
Jo schudde haar hoofd. ‘Nee, wij niet. Dat heb ik je al uitgelegd, Claire. Wij zijn hier alleen om te laten zien wat de toekomst zal brengen, niet om eraan deel te nemen.’ En voordat Claire verder had kunnen tegenstribbelen, had Jo haar hand gepakt en haar meegetrokken, terug naar de stilte van hun moeras, zonder naar iemand te kijken, zelfs niet naar Whit Turner, de rijkste en leukste jongen van de stad, die haar vriendje was. Claire had gezien dat Ida, de moeder van Whit, een minachtende blik op hen wierp toen ze langs haar liepen, alsof ze niet meer waard waren dan de as onder haar schoenen.
Daarna had Claire zich ieder jaar, als zij over de zandweg naar huis liepen en achter zich het toenemende feestgedruis en de gilletjes hoorden van de mensen die nu op hun beurt wat zout in het vuur gooiden, kwaad gemaakt over hun traditionele verbanning en verongelijkt tegen Jo en haar moeder gemopperd dat ze net zo waren als iedereen, dat de Gilly’s ondanks hun zout net zo goed rond het vuur mochten dansen.
Maar dat was lang geleden, toen ze nog een onschuldig kind was, voordat de liefde haar hart had gestreeld met een met roet besmeurde vinger. Je kwam een dergelijke aanraking nooit te boven en misschien, dacht Claire, moest dat ook zo zijn. Niemand wandelde door het leven zonder schrammen op te lopen, en wie dat wel deed, was een ongeluksvogel, want hem wachtte in het hiernamaals vast een nog heter vuur. Claire kon het weten. Zij was ooit... niet precies vrij van zonden geweest, maar vrij van de gevolgen van zonden. Toen haar verleden zich nog niet had aangesloten bij haar toekomst. Wat uiteindelijk uiteraard wel gebeurde. Zoals bij ieder mens. Gek genoeg was er een dienaar van God voor nodig geweest om Claire’s ogen te openen voor deze onontkoombare waarheid.
Ook dit jaar hadden de brave burgers van het stadje een volle week gedaan over de voorbereidingen voor het traditionele kampvuur. Zeven dagen lang had Claire de brandstapel op Tappert’s Green zien groeien, de dikste houtblokken onderop, gelijkmatig gespreid opdat zuurstof vrij baan had, met schuin ertegenaan de takken, van dik naar dun, tot het een reusachtige, brandbare wigwam was geworden. Elke keer dat ze langsreed met een auto vol zakken zout, staakten de mannen hun arbeid, dik ingepakt tegen de kou, met rode wangen en achterdochtige ogen onder de rand van hun muts. Geen van hen wuifde en dat verwachtte Claire ook niet. Ze wist dat de stad niet eens een reden zou hebben om welk vuur dan ook te ontsteken als zij en haar zuster er niet waren geweest.
Claire’s familie was nooit echt welkom geweest bij de viering, ook al waren zij er de achterliggende reden voor. Hun rol was louter plichtmatig. Nadat het vuur door de oudste bewoner van de stad was aangestoken, kwam Claire of haar zuster Jo naar voren met een pakketje zout om in het vuur te werpen. Dan was het de vraag wat de vlammen zouden doen. Het was een toekomstvoorspelling van de eenvoudigste soort: de botsing van twee elementen. Als het vuur blauw opvlamde, wachtte de stad een jaar van voorspoed. Als er gele vlammen oplaaiden, was er verandering in aantocht. Zwarte rook, daarentegen, was erg, zo erg dat men er niet eens aan wilde denken.
De allereerste keer dat Claire zout in het vuur had gegooid, was er zo’n zwarte wolk opgestegen. Ze was toen zes en nog zo klein dat ze haar arm hoog had moeten strekken om het pakje zout ver genoeg in de vlammen te kunnen gooien. Eerst had het gesist, toen begon er iets te knetteren, en toen volgde die bijtende werveling van de onmiskenbaar zwarte rook. Achter haar hadden de bewoners van de stad collectief hun adem ingehouden en hun kinderen tegen zich aan getrokken. Toen waren ze naar achteren geschuifeld, uit de lichtkring van het vuur, om zich heen spiedend als jagende uilen, tot er rond Claire, haar moeder en haar zuster een lege, verlaten, koude cirkel was ontstaan.
Jo had haar handen op Claires schouders gelegd, zich gebukt en in haar oor gefluisterd: ‘Loop achteruit bij de brandstapel vandaan. Het zout heeft gesproken. Je kunt niets veranderen aan wat het heeft uitgewezen. Geef me een hand en kom mee met mamma en mij.’
Claire had gepikeerd gevraagd: ‘Mogen wij echt niet op het feest blijven?’ De hele herfst had ze op school horen praten over de feestelijkheden, de muziek, het dansen, de jongens die bij de gloed van het vuur stiekem meisjes kusten.
Jo schudde haar hoofd. ‘Nee, wij niet. Dat heb ik je al uitgelegd, Claire. Wij zijn hier alleen om te laten zien wat de toekomst zal brengen, niet om eraan deel te nemen.’ En voordat Claire verder had kunnen tegenstribbelen, had Jo haar hand gepakt en haar meegetrokken, terug naar de stilte van hun moeras, zonder naar iemand te kijken, zelfs niet naar Whit Turner, de rijkste en leukste jongen van de stad, die haar vriendje was. Claire had gezien dat Ida, de moeder van Whit, een minachtende blik op hen wierp toen ze langs haar liepen, alsof ze niet meer waard waren dan de as onder haar schoenen.
Daarna had Claire zich ieder jaar, als zij over de zandweg naar huis liepen en achter zich het toenemende feestgedruis en de gilletjes hoorden van de mensen die nu op hun beurt wat zout in het vuur gooiden, kwaad gemaakt over hun traditionele verbanning en verongelijkt tegen Jo en haar moeder gemopperd dat ze net zo waren als iedereen, dat de Gilly’s ondanks hun zout net zo goed rond het vuur mochten dansen.
Maar dat was lang geleden, toen ze nog een onschuldig kind was, voordat de liefde haar hart had gestreeld met een met roet besmeurde vinger. Je kwam een dergelijke aanraking nooit te boven en misschien, dacht Claire, moest dat ook zo zijn. Niemand wandelde door het leven zonder schrammen op te lopen, en wie dat wel deed, was een ongeluksvogel, want hem wachtte in het hiernamaals vast een nog heter vuur. Claire kon het weten. Zij was ooit... niet precies vrij van zonden geweest, maar vrij van de gevolgen van zonden. Toen haar verleden zich nog niet had aangesloten bij haar toekomst. Wat uiteindelijk uiteraard wel gebeurde. Zoals bij ieder mens. Gek genoeg was er een dienaar van God voor nodig geweest om Claire’s ogen te openen voor deze onontkoombare waarheid.